zaterdag 26 januari 2013

De sport en haar lectoren: Ruud Bosscher



Hoofdstuk uit het boek "Sport, haar lectoren en kenniskringen" over sportonderzoek op het HBO, uitgegeven door Dam uitgeverij te Deventer, i.s.m. NOC*NSF.


‘Je moet een beetje gek zijn om dit werk te doen’. Aan het woord is Luuk Sietsma, docent en lid van de kenniskring rond Ruud Bosscher, over de hoeveelheid werk die het lectoraat met zich meebrengt. ‘Praktisch elke avond wordt er hier over gewerkt’. Bosscher zelf, parttime lector, verbonden aan het lectoraat ‘Bewegen, Gezondheid en Welzijn aan de Hogeschool Windesheim, heeft een hotelkamer in Zwolle, waar hij elke week een nacht doorbrengt om niet heen en weer te hoeven reizen tussen Voorburg, zijn woonplaats, en Zwolle. Alleen de woensdagavond is heilig, dan wordt er getennist. 




Toen Bosscher uit militaire dienst kwam, waar hij als afgestudeerde aan de ALO in Groningen de functie van Sportofficier vervulde, had hij het geluk dat de Interfaculteit Lichamelijke opvoeding (voorloper van Bewegingswetenschappen) aan de Vrije Universiteit zojuist was opgericht. Bosscher stroomde direct in en had het plan om ‘iets met fysiologie of fysiotherapie te doen, in ieder geval iets in de geneeskundige richting’, zegt hij. Maar al snel werd hij gegrepen door de wereld van de Psychomotorische Therapie (PMT).
Werk vinden bij de faculteit was geen probleem. Als babyboomer bij een faculteit die nog in de kinderschoenen stond, lag de wereld van het onderzoek voor hem open.
Toch heeft Bosscher altijd feeling met de praktijk gehouden, soms van een afstand, soms er middenin. Zo werkte hij zelf als assistent PMT’er bij één van de Bavo-klinieken en promoveerde hij op een onderzoek naar running-therapie bij depressie.

In maart 2004 kwam er een parttime lectoraat vrij bij Windesheim, toen nog ‘Bewegen en Gedragsbeïnvloeding’ geheten. In 2009 werd het lectoraat gesplitst in de lectoraten ‘Bewegen, School en Sport’ (zie hierover het hoofdstuk over lector Ivo van Hilvoorde) en ‘Bewegen, Gezondheid en Welzijn’, waar Bosscher lector is. Het betrof een functie van 0,5 fte en Bosscher hield zijn oude functie van universitair docent aan de VU in Amsterdam dan ook gedeeltelijk aan.
Zijn lectoraat is relatief solistisch georganiseerd. Bosscher vertelt: ‘Een docent heeft een project en werkt samen met de beroepspraktijk en met de lector, die tevens aanstuurt.’ Lector en de kenniskring ontmoeten elkaar tijdens vergaderingen waarin de stand van zaken van de lopende onderzoeken wordt doorgenomen.
Wanneer er nieuw onderzoek wordt ontwikkeld, wordt met het management van de betrokken opleiding binnen Windesheim – meestal is dat de Calo (de Christelijke Academie voor Lichamelijke Opvoeding die nu onderdeel is van de hogeschool) - overlegd wat ermee gebeurt, hoe het vroeger of later wordt ingebed in het onderwijs.
Vaak is het dan al duidelijk wie het onderzoek op zich kan nemen. Dit zijn meestal docenten, soms een externe medewerker. Op dit moment wordt er niet met externe medewerkers gewerkt, maar wel met externe organisaties. Door bezuinigingen is het aantal mensen binnen de kenniskring de laatste tijd kleiner geworden. Er zijn nu vier medewerkers waarvan drie promovendi, die gezamenlijk 0,8 fte beschikbaar hebben voor het lectoraatswerk. ‘Dit is echt de ondergrens’, vindt Bosscher.

‘Door de bezuinigingen moeten we nu veel meer uit de markt halen’, geeft Sietsma aan. ‘Het is lastig om subsidies te genereren. Veel aanvragen worden niet gehonoreerd. Wanneer je bijvoorbeeld een voorstel indient bij ZonMW of RAAK is de kans ongeveer 1:8 dat je de subsidie ook daadwerkelijk krijgt. Daardoor moeten we aanvragen uit de praktijk goed scannen; zijn ze subsidiewaardig? We kunnen daarbij niet voorkomen dat we mensen wel eens teleurstellen.’
‘Ruud kan de hele dag met subsidie-aanvragen bezig zijn als hij zou willen, maar wordt betaald om ook andere dingen te doen’, zegt Janet Moeijes, tevens docente en lid van de kenniskring.
Sietsma: ‘Gelukkig kan Bosscher goed scannen wat haalbaar is en wat niet en hij geeft daar ook snel duidelijkheid over. Verder wordt er ook steeds meer gebruik gemaakt van de netwerkpartners, waardoor kansrijke projecten ook breder gedragen worden’.

Het fenomeen “lectoraat” stond bij de komst van Bosscher nog maar net op de kaart. ‘Dat bracht in de praktijk onduidelijkheid en onzekerheid met zich mee’, weet hij. ‘Wel was het helder dat er een relatie tussen beroepsbeoefenaren, opleiding en onderzoek moest komen. De kenniscirculatie moest op poten gezet worden. Het was ook noodzaak om de beroepsbeoefenaren te professionaliseren en de opleiding moest studenten ook een meer kritische, onderzoekende houding aanleren. Daarvoor was meer praktijkonderzoek nodig. De hogescholen waren hiervoor in eerste instantie niet geëquipeerd. Dus hoe dat moest gebeuren, moest het lectoraat maar zien uit te zoeken.’
‘Dat betekende veel overleg met onze primaire partner, de Calo, en het College van Bestuur. We stelden onszelf daarbij de vraag; waar ligt de expertise, waar ligt de behoefte? Daarbij sloten we ons aan bij wat er was. Een vooraf uitgedacht onderzoeksplan was er niet. Docenten bleken een veelheid van interesses te hebben en een aantal wilde dit wel omzetten in een onderzoeksomgeving. Geestelijke gezondheid was hierbij het primaire aandachtsgebied, omdat het aansloot bij de Psychomotorische Therapie, een opleiding binnen de Calo, en bij mijn expertise’.

Belangrijke uitdaging hierbij was om een relatie met het werkveld op te bouwen, die het concept lectoraat ook niet kende en die onderzoek verbond aan een universiteit. Dat ging en gaat nog steeds met vallen en opstaan, zegt Bosscher.
Een andere uitdaging is om voldoende feeling met de beroepsbeoefenaren zelf te houden. De opleiding kan qua thema en doelstelling van het onderzoek wel bij hen aansluiten, maar soms wordt die beroepsbeoefenaar in de vormgeving van het onderzoek toch teveel op afstand gehouden.

De hoeveelheid “leuke dingen” die zich aandienen, maakt het soms ook moeilijk kiezen. ‘Nee zeggen zit ons niet voor in de mond’, geeft Bosscher aan. ‘Maar het is een bekend feit dat je moet focussen om massa te kunnen krijgen en zo meer te weten te komen over een bepaald thema.’
De vraag beantwoorden ‘wat hbo-onderzoek precies inhoudt en wat het niveau van dergelijk onderzoek moet zijn?’, blijft ook een hele uitdaging, weet Janet Moeijes. ‘Dat is een blijvend onderwerp van gesprek binnen onze hogeschool’.
Ook het aanleren van onderzoeksvaardigheden bij zowel studenten als docenten zelf, vraagt blijvende aandacht. Sietsma ziet bij de docenten een verschuiving ontstaan van weerstand naar onwetendheid als het om onderzoek gaat; ‘Docenten zijn vaak wel bereid om iets met onderzoek te gaan doen, maar weten nog niet altijd hoe. Universiteiten zijn welwillender geworden, ook omdat ze zien dat praktijkgericht onderzoek zinnig onderzoek is, dat het effect sorteert. Dat was bij aanvang wel anders’.

Een goed voorbeeld van praktijkgericht onderzoek is een groot onderzoek waar Windesheim aan deelneemt. Het is door de Rijksuniversiteit Groningen (RuG) geïnitieerd naar aanleiding van een vraag uit de praktijk om de effectiviteit van het handelen van vaktherapeuten zichtbaar te maken.
De RuG en Windesheim onderzoeken nu samen met een aantal GGZ-organisaties in drie provincies welk resultaat vaktherapeuten (psychomotorische therapie, danstherapie, dramatherapie en beeldende therapie) boeken. Dit is gecompliceerd omdat vaktherapie vaak onderdeel uitmaakt van een behandelplan waarin ook andere interventies zijn opgenomen. In dit onderzoek wordt iedere deelnemende vaktherapeut gevraagd om de eerste vijf cliënten aan te leveren die binnenkomen en op papier te zetten wat de doelen zijn in de therapie. Ook wordt de vaktherapeut gevraagd om in kaart te brengen welke activiteiten hij of zij onderneemt in het kader van het behandelplan. Via meetinstrumenten wordt achterhaald wat het resultaat is. De tevredenheid over deze onderdelen van de therapie wordt vergeleken met het aanbod van andere disciplines in de behandeling. Zo is te zien hoe een cliënt tegenover de verschillende onderdelen van het behandelaanbod staat.

Bosscher: ‘Dit onderzoek is echt praktijkgericht. Er is een vraag uit de praktijk en tijdens het onderzoek blijft men dichtbij de praktijk. Lex Bouter, rector magnificus van de VU zei ooit; “Er is maar één soort onderzoek en dat is goed onderzoek, of dat nu praktijkgericht onderzoek of theoriegericht onderzoek is”. Ook in praktijkgericht onderzoek moet je je bedienen van wetenschappelijke onderzoeksmethoden die valide en reproduceerbaar zijn. De kwaliteit moet dus wel wetenschappelijk verantwoord zijn. Alleen het type onderzoek en de manier waarop het wordt uitgewerkt is met hbo-onderzoek veel meer tijd-, plaats- en situatiegebonden.
Ook het primaire doel van hbo-onderzoek is anders; namelijk de professionalisering van zowel de student als de beroepsbeoefenaar en geen theorievorming zoals een universitair onderzoek dat beoogt. Er moet in ieder geval in een onderzoek een link naar de student zijn’.
Sietsma: ‘Bij een goed praktijkgericht onderzoek worden verschillende zaken versterkt. Door onderzoek wordt de kwaliteit van het veld verbeterd en het werkveld brengt weer informatie binnen over actuele ontwikkelingen. Docenten brengen met deze informatie de kwaliteit van het onderwijs weer omhoog. Dat zijn allemaal zaken die we in het genoemde onderzoek zien samenkomen.

De vraag uit de praktijk is overigens in de afgelopen vijf jaar verdrievoudigd, zegt Bosscher. De reden is dat organisaties op het gebied van welzijn en gezondheid tegenwoordig moeten werken vanuit disciplinaire richtlijnen, omdat ze anders niet bekostigd worden. Alles moet nu ook ‘evidence based’ zijn. Dit is aanleiding voor deze organisaties en voor professionals binnen die organisaties om via onderzoek te kijken of men aan de eisen voldoet.

Janet Moeijes zelf is als promovendus verbonden aan de kenniskring en bezig met een driejarig grootschalig onderzoek naar het welzijn van kinderen. Daarbinnen staat de vraag centraal: ‘heeft bewegen invloed op de psychosociale gezondheid en de kwaliteit van leven van kinderen?’ Een pilotonderzoek is inmiddels afgerond en er wordt nu geworven naar vervolgsubsidie. In Zwolle zal een onderzoek plaats gaan vinden rond 600 basisschoolkinderen, waarin studenten van de hogeschool zullen participeren. Gedurende twee jaar tijd zullen er metingen worden gedaan; hoeveel bewegen ze en wat is het verband met de ontwikkeling van hun psychosociale gezondheid. Vanuit de VU zullen studenten onderzoek doen met een looptijd van drie jaar. Daar zullen drie- of vierduizend kinderen bij betrokken worden.
Een ander onderzoek dat op dit moment plaatsvindt, is het promotieonderzoek van Lia van der Maas naar het effect van psychomotorische therapie op chronische pijn bij patiënten in revalidatiecentra.
Bosscher: ‘Het lichaamsbewustzijn van mensen met pijn is vaak helemaal gefocust op de pijn zelf. Alles staat in het teken van pijn. Het doel van PMT is om mensen te leren het lijf op een andere manier te ervaren via allerlei activiteiten en zo een differentiatie aan te brengen in wat de patiënt voelt. Dan komt het leven niet meer uitsluitend in het teken van de pijn te staan en kan de kwaliteit van leven verbeterd worden, ondanks de pijn die niet verholpen kan worden. Revalidatiecentra waren geïnteresseerd in deze manier van werken en hebben PMT aan hun standaard behandelingsprogramma toegevoegd. Lia onderzoekt nu welke meerwaarde PMT heeft voor patiënten. Ze kijkt hierbij onder andere naar hun medische consumptie en sociale relaties.’
Sietsma: ‘We zijn gewend om in de GGZ te opereren. In de verstandelijk gehandicapten zorg is het al moeilijker en in revalidatiecentra was het lange tijd ‘not done’ om te werken aan psychosociale problemen. De centra waren puur fysiek georiënteerd. Hoewel we in het begin op verzet stuitten, krijgt PMT nu voet aan de grond, ook omdat er “nieuwe” groepen bij de revalidatiecentra binnenstromen, zoals bijvoorbeeld mensen met chronische vermoeidheid of met onverklaarde lichamelijke klachten.’
‘Dit onderzoek is dus een goed voorbeeld van een vraag die niet bij de opleiding binnenkomt, maar wel bij het lectoraat. Op die manier versterk je wat er al is - het bestaande netwerk en GGZ- en boor je nieuwe gebieden aan.’
‘Er is trouwens ook inventariserend onderzoek gedaan naar het verrichten van onderzoek zelf binnen de wereld van de PMT. Waar is behoefte aan? Waar liggen de knelpunten? Daarbij is gebleken dat therapeuten er welwillend tegenover staan, maar dat het noodzakelijk is dat het lectoraat het doen van onderzoek blijft stimuleren en aanjagen.’

Wat verwacht de lector – die zelf begin volgend jaar afscheid neemt – van de toekomst van dit lectoraat en de vragen die zullen gaan spelen?
Bosscher: ‘De komende jaren zal er steeds meer belangstelling komen voor sport en bewegen in relatie tot het dagelijks leven en het welzijn van mensen. Het dringt door tot de poriën van de samenleving’.
Sietsma: ‘De directeur van het Trimbos-instituut heeft zojuist een boek geschreven over geestelijke gezondheid, waarin bewegen een prominente plaats inneemt. Daaruit kun je opmaken dat het onderwerp in beweging is. Je zou kunnen zeggen dat het waait en voor ons lectoraat is het een kwestie van de goede golf pakken’.


Wie is Ruud Bosscher?

Ruud Bosscher startte zijn carrière op de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Groningen. Na zijn dienstplicht vervolgde hij zijn studie aan de Interfaculteit Lichamelijke opvoeding (de voorloper van de Faculteit Bewegingswetenschappen) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en verdiepte hij zich in de Psychomotorische Therapie (PMT). Na zijn studie bleef hij verbonden aan de universiteit als docent.
In 1991 promoveerde hij op het onderwerp ‘running-herapie bij depressie.’

Sinds 2004 vervult Bosscher naast zijn baan als universitair docent ook parttime het lectoraat bij Windesheim: ‘Bewegen, Gezondheid en Welzijn’. Over enkele maanden gaat Bosscher met pensioen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten